De pleonastische samenleving

Ik maak er geen gewoonte van om me met de politiek te bemoeien. Dat doe ik ook deze keer niet. Maar, ik kan het niet laten om te reageren op iets uit de politiek.

Volgens mij leven we in een pleonastische samenleving. Voor degenen die het woord niet meer herkennen van Nederlands op de middelbare school: een pleonasme is het expliciet vermelden (met een bijvoeglijk naamwoord of bijwoord) en daardoor benadrukken van een eigenschap die reeds in een zelfstandig naamwoord of werkwoord besloten ligt. Klassieke voorbeelden zijn witte sneeuw en ronde bal. Een nieuw voorbeeld is participatiesamenleving.

Vorige week sprak de regering, bij monde van onze koning, dit woord uit tijdens de Troonrede. Voor wie onder een rots heeft geleefd de afgelopen week, dit is de passage waar het woord zijn intrede deed: ‘Het is onmiskenbaar dat mensen in onze huidige netwerk- en informatiesamenleving mondiger en zelfstandiger zijn dan vroeger. Gecombineerd met de noodzaak om het tekort van de overheid terug te dringen, leidt dit ertoe dat de klassieke verzorgingsstaat langzaam maar zeker verandert in een participatiesamenleving. Van iedereen die dat kan, wordt gevraagd verantwoordelijkheid te nemen voor zijn of haar eigen leven en omgeving.’

Een paar dagen lang werd er non-stop over gepraat, op tv, aan de lunchtafel, in vergaderingen, op de radio, op internet. Iedereen maakte een laatdunkend grapje over de participatiesamenleving of besprak het alsof het een nieuw ding was. Belangrijkste boodschap van de commentatoren: de regering probeert ons met mistig taalgebruik iets in de maag te splitsen. De een vond dat terecht, de ander onterecht.

Ik snapte het vooral niet. Het klonk mij allemaal nogal dubbelop, nogal voor de hand liggend in de oren.

Participatie betekent letterlijk deelname en samenleving impliceert dat mensen samen leven. Van oudsher is de mens een groepsdier. Op de ongastvrije savannes van tweehonderdduizend jaar geleden bleek het voordeliger om een paar andere mensen te vinden en met hen groepsgewijs het leven door te brengen. Van de jagers-verzamelaars is bekend dat de meeste mensen grofweg de zelfde sociale status hadden. In zijn boek De derde chimpansee zegt fysioloog, antropoloog, ecoloog, geograaf en evolutionair bioloog Jared Diamond dat iedereen in hun samenlevingen zijn steentje bijdroeg. ‘In hun gemeenschap is er dus geen plek voor koningen, managers en sociale parasieten die zich te goed doen aan het voedsel dat anderen vergaren,’ vertelt Diamond.

Kortom, bij het samenleven hóórt dat je deelneemt, dat je je steentje bijdraagt. Anders is het geen samenleving. Dan is het living apart together. Zeggen dat we een participatiesamenleving zijn is dus duur klinken, maar niks zeggen met een pleonasme. Wie niet participeert, leeft niet samen. Die leeft enkel én alleen. En voor de eerste mens op de savanne betekende niet participeren vroeger trouwens niet eens leven. Niet participeren was dood gaan.

De tekst uit de Troonrede wekt de indruk dat de normale situatie is dat mensen niet mondig zijn, dat we in een verzorgingsstaat leven en dat mensen geen verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen leven en omgeving. Ja, dat is misschien de situatie die we zelf de afgelopen eeuw hebben gecreëerd, maar het is zeker niet de situatie die bij ons als mens hoort door de duizenden jaren dat we bestaan. Mensen zijn gemaakt om samen te leven en (dus) te participeren. We hebben in korte tijd zelf onze cultuur zo gemaakt dat we los van elkaar leven en zo min mogelijk deelnemen. Het goede nieuws is dat mensen hun cultuur gemakkelijker kunnen veranderen dan hun natuur.

En helemaal vind ik het kul om zo’n niksig woord, dat volledig onterecht de indruk wekt dat we iets totaal nieuws gaan doen, in te zetten om een bezuinigingsagenda erdoor te krijgen. Samenleven begint niet door de bekende broekriem aan te halen. Minder geld dwingt niemand om waar dan ook aan deel te nemen. Samenleven begint met voelen dat je met andere mensen leeft. Dat er andere “ikken” zijn met wie je het dagelijks leven deelt. Dat blijkt telkens weer uit onderzoek naar de effecten van anonimiteit.

En dat voel je niet als een BN’er op een troon in Den Haag in de derde persoon praat over niemand in het algemeen en iedereen in het bijzonder. Dat voel je alleen als echte mensen je aanspreken. Ik vind daarom dat ik en jij, waarde lezer, degenen moeten zijn die anderen aanspreken. En dan bedoel ik niet dat we hangjongeren moeten aanspreken op hun rustverstoring, geweldplegers op hun geweldpleging of dieven op hun stelerij. Nee, ik bedoel dat ik en jij gewoon iedereen die we tegenkomen op straat, in de wandelgangen en in de winkel en elke onbekende die we aan de lijn krijgen gedag zeggen. Dat is een klein en simpel, maar daarom juist volgens mij het beste begin. (Zie ook dit hier.)

Dus, stop het pleonasme. Leef samen. Participeer. Zeg hallo.

All-inclusive

Negen jaar geleden heb ik voor het eerst én voor het laatst vakantie gevierd in een Turks all-inclusive hotel. Ik ben nog nooit zo uitgerust terug gekomen van vakantie. En, al was het maar een week, ik heb nog nooit zo veel tijd doorgebracht op zo weinig vierkante meters tussen zo veel onbekenden.

Op een ochtend van die vakantieweek, zoals elke ochtend tijdens die week, installeerde ik me met Gosse en Rudy (de twee vrienden met wie ik daar was) op de ligstoelen naast de zwembaden. We rolden de handdoeken, die op de stoelen klaar lagen, uit, draaiden de stoelen in het verlengde van onze schaduw en vleiden ons neer.

Toen we goed en wel lagen, beende een klein mannetje in zwembroek op ons af. Bij ons aangekomen liet ie met bijna overslaande stem weten dat we op “zijn” stoelen lagen. Zonder ons een gelegenheid te geven iets te zeggen, ging hij door dat hij die ochtend om 6:00 uur was aangekomen in het hotel en dat hij, voordat hij even ging slapen om bij te komen van zijn nachtelijke vlucht, een paar handdoeken had klaar gelegd op de ligstoelen waar wij nu op lagen. Om zijn pleit te onderstrepen, herhaalde hij een paar keer dat hij amper had geslapen.

We keken, al loom van de ochtendzon, om ons heen naar de tientallen ligstoelen, waar de opgerolde handdoeken van het hotel lagen te wachten op hun klanten voor de dag. ‘De badmeester legt elke ochtend op álle stoelen handdoeken,’ zei ik. ‘We wisten niet dat u deze speciaal voor uzelf had neergelegd.’ De man negeerde mijn opmerking en sputterde verder. Gosse probeerde bereidwillig: ‘Als u wilt, schuiven we onze stoelen wel een stukje op. Dan kunt u die stoelen daar,’ hij wees naar een setje ligstoelen naast hem, ‘nemen en hier neer zetten.’

De man had volgens mij verwacht dat we ruziezoekers waren en leek even van z’n stuk gebracht door onze niet-haantjesachtige reacties. Hij keek een beetje wanhopig en bozig om zich heen, herhaalde toen mompelend dat ie die ochtend om 6:00 hier speciaal handdoeken had neergelegd, zei dat ie het echt niet vond kunnen en liep toen met gefrustreerde pasjes weg.

We lieten dit voorval een uurtje onze ochtend verpesten, want ondanks onze rustige reacties, voelden we alledrie wel de spanning van de aanvaring. Maar al snel dachten we ‘zijn probleem,’ en verdeden onze dag met zonnen, lezen, slap ouwehoeren en duiken, bommetjes maken en menselijke torens bouwen in het zwembad.

Het feit, dat dit voorval na negen jaar nog steeds vers in m’n geheugen ligt, zegt iets. Oké, mijn reconstructie hierboven zal niet helemaal historisch juist zijn, maar het mannetje, z’n boodschap en de sfeer herinner ik me alsof het gisteren was. Ik denk dat dat komt, omdat ik het zo’n typisch voorbeeld vind van iemand die onterecht zijn recht komt halen. En, omdat zijn opgefoktheid een enorme stijlbreuk was met de verder zo relaxte sfeer van die ochtend; vakantie, zonnetje, plek zat.

Ik snap dat hij teleurgesteld was dat zijn – vast secuur uitgekozen – plekje, ingenomen was door drie snotapen, maar als die snotapen zich van geen kwaad bewust zijn, je een net zo goed alternatief bieden en je met respect behandelen, én als je op vakantie bent, het zonnetje schijnt en er plek zat is, wat is dan je probleem? Misschien was het feit dat hij weinig geslapen had de eigenlijke reden dat hij zo opgefokt was en waren wij alleen de aanleiding. Maar, dat denk ik niet. Hij kwam op me over als zo’n type dat z’n recht wil halen, ook al heeft ie het al.

Maar, dat klinkt te gemakkelijk om te zeggen, ‘zo’n type.’ Het is gemakkelijk om te zeggen, dat zo’n mannetje, dat zich zo druk maakt over z’n ligplekje, met een chartervlucht en bustransfer naar Kusadasi gaat en daar een hele week all-inclusive gaat zitten wezen, zo anders is dan ik. Want, is dat echt zo?

Ik was daar ook gekomen met een chartervlucht en bustransfer en ik was daar ook de hele week all-inclusive aan het wezen. Wie zegt dat het voor hem niet ook de eerste en laatste keer was? En vooral, ik ben ook wel ’s niet van m’n verongelijking af te krijgen, ook al is de ander zich van geen kwaad bewust, biedt ie me een net zo goed alternatief en behandelt ie me met respect. Ik mag me dan misschien wat minder druk maken over het reserveren van ligstoelen aan een zwembad, maar er zijn genoeg ándere dingen waarvan ik vind dat ik er recht op heb.

Als ik aan de beurt ben in de winkel en iemand zegt dat hij aan de beurt is, voordat ik wat kan zeggen. Als ik goed werk heb gedaan en ik krijg er geen erkenning voor van mijn manager. Of als ik wacht op iemand op een afgesproken tijdstip en hij komt drie kwartier later. Het maakt dan in eerste instantie niet uit hoe die ander reageert, ik heb m’n mening al klaar. Het duurt dan vaak nog wel een tijdje voor ik open sta voor de “andere kant”.

En zo heb ik nog veel meer van die situaties, die wel beschouwd totaal onbelangrijk zijn, maar op het moment zelf al mijn frustratie waard lijken. Iedereen zal ze wel hebben. Volgens mij onderscheiden de echte helden in deze zich niet door de coole reacties die ze geven op de frustratie van de ander, maar door de bereidheid om in hun eigen frustratie de coole reacties van de ander te kunnen horen.

Dat het handdoek-op-ligstoel-mannetje niet zo’n held was, kan ik hem niet aanrekenen, want there but for the grace of God, go I. (Heb ik die uitdrukking ook eindelijk ’s gebruikt.)

Her roof, her rules

Barbara, in wiens appartement ik mijn vakantie heb doorgebracht, is een freak en een lieverd. Over dat lieverd kan ik een hoop schrijven. Maar, the freak part is veel interessanter. Een paar voorbeelden om haar freakiness te illustreren.

Vorig jaar, toen we een half jaar in Oostenrijk woonden bij Barbara en haar man Alois, hadden we geen internet. Op een van onze eerste dagen daar zag ik op mijn pc dat er een wireless router in der Nähe was. Toen wij aan Bärbel (nick name voor Barbara) vroegen of wij daar gebruik van konden maken, zei ze dat ze dat liever niet had, omdat ze dan geen controle had over wat er via haar aansluiting werd gedownload. En als de politie dan bij haar aan zou kloppen in het kader van illegale praktijken, zou ze niet kunnen bewijzen dat zij het niet had gedaan. We konden in het dorp wel een stick kopen, de zogenaamde bob, waarmee we dan onze eigen internetaansluiting hadden, voor een eenmalig bedrag van € 50 en € 4 per gigabyte.

Zonder dat Frau Barbara het hardop zei, gaf ze dus aan dat ze ons onvoldoende vertrouwde met haar wifi en voor dat wantrouwen mochten we ook nog betalen. Ik was niet beledigd. Ik vond het wel stom. Ook heb ik nog even met het idee rondgelopen om op een onbewaakt moment de code achter op haar router over te schrijven, zodat ik zonder hun medeweten gewoon toch gratis van hun internet gebruik kon maken. Uiteindelijk hebben we die stomme bob toch maar gekocht.

Een ander voorbeeld, van dit jaar. Kim, mijn vriendin, maakte een tijdje gebruik van de keuken van Bärbel en Luis (nick name voor Alois). Ze was alleen in de keuken en wilde een schoteltje afspoelen. Net op dat moment kwam Barbara binnenlopen. ‘Nein, Kim! Mach das nicht! Ich hab’ das geputzt!’ Bärbel legde uit dat ze net de wasbak had schoongemaakt en dat ze geen watervlekken in haar gootsteen wilde hebben. Toen Kim een dag later weer iets wilde spoelen, zag ze dat de gootsteen nog niet schoongemaakt was en spoelde ze met een gerust hart haar bestek. En weer, of de duvel er mee speelde, kwam Barbara binnen lopen. Wat Kim nu weer deed. Ze had nét de vloer gedweild. Nu kwamen er waterspetters op de vloer!

Nu heb ik vorig jaar een half jaar in het huis van Barbara doorgebracht en dit jaar een maand. Ik heb in die tijd veel nagedacht over haar gedrag en haar regels. Om te beginnen, haar regels zijn niet de mijne. Ik ben best wel netjes, maar dat met die waterspetters gaat me te ver. En dat met dat internet vind ik op z’n zachtst gezegd ongastvrij. In plaats van “kleine moeite, groot plezier” koos ze voor “veel gedoe en dooie mus”. Maar, ik ben wel van your roof, your rules, dus Bar mag van mij bij wijze van spreken eisen dat ik alleen met wolfslederen pantoffels al moonwalkend haar huis mag betreden. Als zij dat wil. Het is haar huis.

Maar, dit gedoe zette me vooral aan het denken over de vorming van moraal. Die heb ik voor een belangrijk deel te danken aan mijn opvoeding. Maar voor nieuwe situaties, waar mijn opvoeding niet in voorzag – zoals wireless-internetproblemen – maak ik mijn eigen afweging. En die afweging is gebaseerd op de mate waarin ik me in kan leven in de gevoelens of redenen van de ander, die mij vraagt iets te doen of te laten. Ik begrijp de afwegingen van Barbara niet. Daarom vind ik haar regels stom. Niet haar moraal, maar mijn moraal, dat je niet dingen van een ander pakt als die dat niet willen, maakte dat ik die code niet heb overgeschreven. En niet haar moraal, maar Kims moraal, dat je niet dingen doet die anderen niet willen in hun eigen huis, maakte dat ze niet nog een keer iets afspoelde in Barbara’s keuken (naast de angst voor represailles, natuurlijk).

Je moet dus snappen waar een ander vandaan komt. Als je snapt waar de ander vandaan komt, is je wrevel over zijn moraal snel verdwenen. Ik heb me daarom voorgenomen om de volgende keer als ik iemands regels stom vind, die persoon te vragen naar de achtergrond ervan. Ik ga me laten verrassen.

In het geval van Barbara laat ik het maar zo. Het is namelijk ergens wel een lieverd, maar ik ben ook een beetje bang voor haar.

Megane Kleve aan

Gisterochtend ben ik terug gereden van drie weken vakantie in Oostenrijk. Om 4:25 in de ochtend reed ik weg uit Kleinwalsertal en het duurde tot na Würzburg dat het een beetje druk werd op de snelweg. En met een beetje druk bedoel ik dat ik eens in de zoveel tijd in een treintje op de linkerrijstrook moest rijden, omdat ik en een paar andere automobilisten wachtten tot de langzaamste, voor in de rij, een baantje naar rechts ging.

Op zeker momentje naderde ik weer zo’n treintje. Ik haalde mijn voet van het gas en ik minderde vaart, terwijl ik dichter op de auto voor me kwam. Voor mijn gevoel ging dat soepel en zat ik niet dicht op die auto. Voor míjn gevoel.

Voor het gevoel van de automobilist van de betreffende groene Renault Megane station wagon (bouwjaar 2000, rond die koers) echter ging ik als een dolle te keer. Hij gooide zijn rechterhand in de lucht en sloeg er vervolgens – met een overdreven, dus zichtbaar gebaar – meerdere keren mee tegen zijn voorhoofd. In eerste instantie voelde ik een mengeling van onbegrip en lichte schaamte in me opkomen. Had ik toch iets eerder moeten afremmen? Deed ik iets asociaals waar ik me niet bewust van werd? Of had hij gewoon iets tegen Nederlanders? De man zelf kwam uit Kleve, zag ik – het voordeel van Duitse nummerplaten: je ziet direct waar de ander vandaan komt. Als je zo dicht bij de grens met Nederland woont, heb je misschien eerder een hekel aan ons, dacht ik nog.

De man maakte nog wat gebaren van ongeloof, veroordeelde mij een paar keer met zijn lichaamstaal en ging toen demonstratief naar rechts: ga er maar langs, dan. Ik wilde zo snel mogelijk van hem af, dus ik reed het gat dicht. Prompt zwaaide de man in mijn binnenspiegel zijn auto weer naar links en ging onbehoorlijk dicht op me rijden. Nog meer geklap op zijn voorhoofd en uit de bewegingen van zijn mond maakte ik op dat hij aan het schreeuwen was. Ik kreeg het een beetje warm en m’n hart klopte merkbaarder in m’n borst. Wat wilde deze man?

Even later, we reden nog steeds met een auto of vijf in het treintje, ging de Megane-man twee rijbanen naar rechts en gaf gas. Hij haalde een stuk of drie auto’s rechts in en ging een baan naar links. Daardoor kwam hij iets voor mij uit, op de baan direct rechts van mij. Er was nét ruimte genoeg voor één auto tussen mij en mijn voorligger. Ik zag de bui al hangen. Ik gaf een beetje gas, waardoor er geen ruimte meer was voor de man uit Kleve met z’n groene auto. Hij maakte een soort schijnbeweging naar links, naar mijn rijbaan, ging toen weer terug naar z’n oude rijbaan en kwam naast me rijden. Weer die handgebaren en schreeuwende mondbewegingen. Ik zag hem nu pas goed. Hij was achter in de vijftig en zag er met zijn schreeuwgezicht eng uit. Lang, dun, met een pezig gezicht, kort warrig haar en vuurspuwende ogen. M’n hart klopte nog ietsje voelbaarder.

Hij ging weer achter me rijden. Uit zijn gebaren en mondbewegingen maakte ik op dat hij wilde dat ik aan de kant ging: ‘Weg, weg,’ leek hij te roepen. Het leek erop dat hij dacht dat ik de enige auto op de linkerbaan was, die er geheel eigenhandig voor zorgde dat hij niet harder kon rijden.

Toen het treintje voor me harder reed dan ik en ik de laatste langzamere auto had ingehaald, ging ik naar rechts. Megane-man was inmiddels door zijn eigen rusteloze rijgedrag een paar auto’s achter mij geraakt, maar na een paar minuten stond hij op het punt me in te halen. Ik naderde op mijn eigen baan een iets langzamere auto, maar als de gestreste Klevenaar gewoon tempo zou houden, zou hij me snel inhalen en ik niet van het gas hoeven. Maar dat deed hij niet. Hij remde af, zodat hij naast mij kwam rijden en me klem zette tussen hem en de auto voor me. Hij keek me weer aan met z’n enge gezicht en probeerde weer door twee lagen autoruit heen te roepen. Ik kon het niet laten hem ook een boodschap mee te geven. Ik bewoog mijn rechterhand op en neer, met mijn hand en onderarm horizontaal en de onderkant naar beneden, en wees naar mijn hoofd, naar hem en toen naar mijn hart: rustig aan, denk aan je hart.

Eindelijk reed hij door. Even later verdween hij uit het zicht.

Nadat ik tot rust was gekomen, dacht ik drie dingen. Allereerst: wat bezielt zo’n man? Had ik inderdaad iets asociaals gedaan? Dacht hij écht dat alleen ik hem in de weg zat? Ik rijd redelijk assertief, volgens mij, maar altijd sportief – ik probeer ook op de snelweg aan fair play te doen. Ik zeg niet dat het altijd lukt, maar volgens mij had ik in dit geval niets fout gedaan. Of, had hij werkelijk een hekel aan Nederlanders? En waarom dan?

Als tweede dacht ik: dit is echt niet gezond voor deze meneer. Ik denk namelijk dat hij zich niet alleen over mij opwond. Ik zag dat de auto’s waar hij later achter reed, toen hij eindelijk van mij weg kon rijden, hem ook nogal dicht op hun bumper moesten dulden. Hij was zogezegd een echte bumper-Klever. Vermoedelijk heeft hij ook andere automobilisten die dag laten schrikken met handgebaren en onhoorbaar geschreeuw. Wat zulke opwinding moet doen met je hart en bloedvaten laat zich raden. Ik kreeg een beetje met ’m te doen.

Tenslotte bedacht ik me dat zo’n type, alhoewel iedereen wel eens zo’n snelwegervaring heeft gehad, een uitzondering is. De meeste mensen zijn heel relaxed in de auto. Ik heb gisteren 840 kilometer en zeven uur in de auto gezeten en honderden, misschien wel duizenden auto’s gepasseerd. Slechts één van de bestuurders van die auto’s ging door het lint. Alle anderen hebben zich netjes en hoffelijk gedragen. Bij het gros van de mensen kun je je veilig voelen op de weg. Dat is eigenlijk gewoon een prettig idee.

Ik hoop dat groene Megane-man uit Kleve gisteren veilig thuis is gekomen en dat hij spoedig iets aan anger management gaat doen. Voor hem, en voor al die aardige andere mensen op de Autobahn.